De ethiek onder de ethiek

De ethiek onder de ethiek

Of: waarom de fundamentele haptonomische ethiek geen fundament is

Gepokt en gemazeld door het nieuwe denken van Emmanuel Levinas over het ‘wezen’ van de mens, ging ik onlangs nog eens lezen in het handboek van Frans Veldman: Haptonomie – wetenschap van de affectiviteit. Hij beschrijft daar “de principiële en fundamentele haptonomische ethiek”. Ik legde er de mens volgens Levinas op, om te constateren hoe die mens door ‘de bodem zakte’, dat wil zeggen een fundament onder het fundament legde. Ofwel: de fundamentele ethiek bleek niet fundamenteel. Deze ‘verzakking’ tast echter de haptonomische wetenschap op geen enkele manier aan. Integendeel: hier is behalve van een verdieping sprake van een verrijkende bevestiging, niet in het minst omdat bij Levinas de mens als sublieme en uiterste gevoeligheid, als ethische raakbaarheid, aan het licht wordt gebracht.
Dit inzicht in de mens als gevoeligheid, deze verrijkende verdieping, deze fundering van het fundament wil ik graag over het voetlicht brengen[1]. Ik doe dat door allereerst kort de haptonomische ethiek te schetsen, en die vervolgens te onderbouwen met de verrassende denkbeelden van Levinas. De lezer hoeft het beweerde slechts te vergelijken met zijn eigen ervaringen om het te bevestigen of ontkennen. Het laatste zal echter moeilijk zijn.

De haptonomische ethiek van Frans Veldman
In hoofdstuk XVII van Haptonomie (pagina 345 tot en met 357) lees ik wat Veldman onder zijn fundamentele haptonomische ethiek verstaat. Een beknopte samenvatting helpt om de aanstaande onderbouwing van deze ethiek met Levinas te kunnen volgen. Volgens Veldman wordt de haptonomische ethiek:

“gedragen door de normen van de haptonomische (be-)nadering zoals deze voor de (be-)naderende gelden, te weten:

- een zich onthouden van elke vorm van dirigisme via een beroepsautoriteit; van machtsuitoefening “überhaupt”;

- een onvooringenomen, onbevooroordeelde, prudente, respectvolle en zorgvuldige tegemoetkomende ontmoetingshouding (onbevangen zelfpresentatie);

- een open transparante, duidelijke aanwezigheid (ongeveinsde zelfpresentie);

- een in acht nemen van de categorische imperatief “totus sed non totaliter” inhoudende een maximaal affectief naderen met behoud van een, de mens in zijn eigenheid latende, respecterende distantie, representerend de zelfweerhouding als “weerhoudende liefde”;

- een optimale behoedzaamheid in het psychotactiele en psychohaptische affectieve contact met inachtneming van een onmiskenbare en onbetwijfelbare duidelijkheid in het doelstreven van de (be)nadering, de begeleiding, de zorg, de hulpverlening of de therapie, dusdanig dat de benaderde deze intentionele duidelijkheid volmondig in vrijheid als gevoelde werkelijkheid kan beamen;

- een onvoorwaardelijk respecteren van het zelfbeschikkingsrecht van de benaderde, met een voortdurend appèl aan diens eigen beslissingsvermogens met betrekking tot een vrije en onafhankelijke keuze en stellingname in de hem regarderende vitaal-existentiële aangelegenheden;

- een uit het voorgaande voortvloeiend, zich direct onthouden van elke vorm der haptonomische fenomenaliteit c.q. de voortzetting hiervan, waar de hiervoren gestelde criteria zich niet op zulk een wijze openbaren dat de benaderde deze in alle opzichten volmondig kan bevestigen en met de voorgestelde toepassingsvorm of haar voortzetting uit vrije wil kan instemmen;

- een consequent in acht nemen van de grondwaarden en de fundamentele doelstellingen der haptonomische nadering – voor welk doel deze ook worden beoogd – welke zich kenmerken door goedheidsonthulling, rationele bestaansbevestiging, c.q. affectieve Zijnsaffirmatie.”

Einde van dit uitvoerige citaat (347-348).Veldman noemt de bovenstaande normen “fundamenteel-ethische normen” (348). Hij spreekt vervolgens nog over het P.T.P.-principe (presentie, transparantie, prudentie) en noemt dat “het, ethische, grondbeginsel van de haptonomische nadering.”[2]

Een kenmerk van deze ‘grondnormen’ is dat ze stuk voor stuk rationeel zijn: ze zijn theoretische formules die als zodanig de bewuste bevestiging van de haptonomisch geschoolden[3] vereisen: zij moeten er achter gaan staan. Zij moeten zich eraan conformeren. Zij moeten daar bewust voor kiezen. Want de normen zijn noodzakelijk voor het realiseren van een goede haptonomische relatie en praktijk, en juist daarom feitelijk te beschouwen als een soort beroepsregels.

De vraag is vervolgens of deze normen fundamenteel zijn. Op het eerste gezicht misschien wel. Bij nader inzien echter toch niet, zoals ik in de volgende paragrafen probeer te beschrijven. Anders gezegd: de haptonomische ethiek, noodzakelijk voor het realiseren van de relatie, zit op het niveau van de haptonomische relatie als activiteit. Ik wil beschrijven dat daaraan de relatie als passiviteit vooraf gaat. Ik wil dat beschrijven door zo dicht mogelijk bij de concrete, existentiële ervaring te blijven. Ik verzoek de lezer daarom dan ook het beschrevene steeds met de eigen ervaringen te vergelijken.

De (haptonomische) relatie als passiviteit
Mijn uitleg begin ik met even in de positie van de haptomisch geschoolde te stappen: een cliënt stapt bij mij de behandelkamer binnen. Wij geven elkaar een hand, als teken van de wederzijdse bevestiging als mens. Maar voorafgaand aan deze begroeting is er al een relatie tussen ons beide. Niet de relatie van een haptonomisch geschoolde tegenover de cliënt, maar de relatie van een mens tegenover een mens (haptonomisch geschoolde zijn is immers slechts een deelgebied van mijn mens zijn). Preciezer: daarvóór is er de relatie van een mens als zijnde ‘ik’ tegenover de mens als zijnde ‘ander’ (Ik ben ik, de ander is voor mij een ander). De vraag is dan: wat ervaar ik in die relatie? Wat ervaar ik, precies als ik? Want de enige ervaring die ik kan ervaren is mijn eigen ervaring. Niet die van de ander.
Wat ervaar ik als ik? Welnu, vanaf het moment dat die andere mens in mijn behandelkamer is en daardoor in mijn directe nabijheid, lijk ik als het ware ‘in beslag genomen’ door die ander: ik lijk onmiddellijk op hem of haar georiënteerd. Misschien rond ik nog iets af van het voorafgaande, misschien gaat de telefoon en neem ik die op, maar ik ben en blijf ondertussen gefocust op die ander (ik beslis over lengte, doorgaan of onderbreken van bijvoorbeeld het telefoongesprek vanuit die ander in mijn kamer).
De uitdrukking ‘in beslag genomen’ geeft fraai het passieve aan van mijn spontane oriëntatie: ik word als de magneetnaald van een kompas gericht op die ander. Ik richt niet, ik word gericht. Ik ga niet de relatie aan: ik word in relatie gesteld. Ik (be)nader niet. Ik word benaderd. Dat is een passief gebeuren, en geen actieve keuze of beslissing van mij. Ik kies misschien voor haptonomische normen, maar niet voor deze nadering. ‘Het’ gebeurt gewoon, het overkomt mij, en het is wat ik ervaar: de loutere aanwezigheid van die ander maakt de eerdere willekeur en spreiding van mijn aandacht en interesse tot een gerichte: op de ander. En probeer daaraan maar eens te ontsnappen!
Ik word buiten mijn zeggenschap om in relatie gesteld. Misschien is het goed dit bij wijze van experiment zelf eens na te gaan in concrete situaties. Test u eens de waarheid (of onwaarheid) van het in het bovenstaande beweerde wanneer u zich onder de mensen bevindt. Niet in de openbare ruimte waarin stilzwijgend de afspraak bestaat dat we elkaar met rust laten en zelfs negeren (in tram, trein, winkel). Hoewel daar de groet (“goedendag”) nog een mooi restant is dat wijst op die oorspronkelijke oriëntatie. Test het in de lift als een ander binnenstapt en u met zijn tweeën naar boven of beneden gaat (een ‘openbare’ ruimte waar de nabijheid van een ander heel dichtbij komt). Test het in uw behandelruimte door met uw aandacht naar uzelf te gaan: wat voel ik? Wat ervaar ik? Reflecteer over dit prereflectieve gebeuren en constateer dat u inderdaad ‘in beslag genomen bent’, min of meer bezet bent door de andere mens. Alsof die ander zich opdringt. Ik bedoel: ik kan veel kiezen in mijn leven, maar onder die keuzes, voorafgaand aan alle keuzes, zit wat mij overvalt: mijn onbewuste, niet gekozen wending naar de ander (en dit kan klinken als een schandaal, omdat dit gebeuren als het ware spot met mijn autonomie). Die ander communiceert dus met mij op een aanvankelijk en ten diepste niet bewust niveau. Besef komt pas achteraf. Die ander maakt contact zoals volgens T.S. Eliot goede poëzie ook contact maakt: “poetry communicates before it’s understood”.

De (haptonomische) relatie als passieve gevoeligheid
Duidt deze directe, in eerste instantie onontkoombare oriëntatie niet op mijn uiterste gevoeligheid voor mijn medemens? Is het niet mijn medemens waarvoor ik bij uitstek gevoelig ben? Wat naar voren komt in bijvoorbeeld het gegeven dat ik mij slechts schaam voor medemensen (en niet voor begonia’s of katten); dat niets mij zo van mijn stuk kan brengen als een ander mens (één opmerking kan voldoende zijn); dat mijn zelfrespect en zelfvertrouwen in hoge mate (ja, misschien zelfs exclusief) en in eerste instantie afhankelijk zijn van anderen; dat ik een schuld kan voelen jegens mensen zonder objectief gesproken schuldig te zijn; dat kritiek van anderen mij van slag kan brengen, alsof ik onder het oordeel van anderen sta. En dat met een passiviteit van ‘in hun greep zijn’ waar ik met mijn bewustzijn geen greep op krijg, of slechts met moeite achteraf.
Ik ben een gevoeligheid voor anderen. Bryan Magee schrijft in Bekentenissen van een filosoof[4]:

“Als we een grote, schilderachtige kamer vol meubilair binnenstappen dan hebben we een bepaald gevoel met betrekking tot onze omgeving. Maar als we opeens realiseren dat een donkere vorm in een van de hoeken een mens is die in een leunstoel ligt te slapen, dan wordt het hele gevoel omgevormd tot volstrekt iets anders. Het is niet alsof er nog een extra meubelstuk in de kamer aanwezig is. Het is alsof de metafysica van de ruimte is getransformeerd.”

De metafysica van de ruimte is getransformeerd. Dat is een ingewikkelde manier om te zeggen dat, zodra een ander mens in mijn nabijheid is, mijn gevoeligheid niet alleen aan het licht wordt gebracht, maar ook als mijn dominante kenmerk in een soort van ‘onrust’ geopenbaard word. Omdat er ‘iets’ in mijn nabijheid is dat onvergelijkbaar is met ‘ietsen’: een iemand. Dat gevoelige kenmerk verklaart niet alleen waarom ik naar anderen word toegetrokken, maar ook waarom ik ze probeer te vermijden als de pest. Ga uzelf maar na.
Dit kenmerk van de gevoeligheid, misschien mijn wezen als mens, moet haptonomen toch aanspreken. Ze betekent dat ik raakbaar, kwetsbaar ben, wat een voorwaarde is voor het bestaan van het beroep van haptonomisch geschoolde. En nogmaals, wat ook belangrijk is: deze gevoeligheid als een passief gegeven is niet de rationaliteit. Sterker nog: deze gevoeligheid is een passiviteit die aan alle bewustzijn en dus aan alle rationaliteit voorafgaat. Een gevoeligheid die pas in tweede instantie tot bewustzijn komt, als een reflectie over wat eerder gebeurde.

De (haptonomische) relatie als ethiek
Die gevoeligheid kan nauwkeuriger omschreven worden als een ethische gevoeligheid. Om die ‘ethiek’ op het spoor te komen gaan we weer even terug naar de behandelruimte, waar de cliënt binnen treedt. Vanaf dat moment uit zich mijn oriëntatie op hem of haar bijvoorbeeld in mijn drang iets te zeggen: “goedendag”, “hoe gaat het?”, “welkom”… allemaal uitspraken die er op zouden kunnen duiden dat ik het welzijn van die andere mens op het oog heb. Ik voel een drang tot spreken: ik zeg iets, ik moet iets zeggen, alsof ik iets behoor (hoor de ethiek!) te zeggen; alsof ik een verantwoordelijkheid heb voor die ander. Zwijgen is in deze situatie moeilijk, zo niet onmogelijk. De Portugese schrijver Saramago zegt in zijn roman Het evangelie volgens Jezus Christus[5]:

“Als we haar genoeg tijd geven heeft de stilte een goede eigenschap die haar ogenschijnlijk ontkent, namelijk dat ze dwingt te praten.”

Nee, niet de stilte dwingt. De ander ‘dwingt’. Het is moeilijk een ander te negeren. Goed, misschien kan ik, zoals de schrijver Michael Frijda zegt, “het kunstje leren geen mens te zien waar die wel degelijk” staat. Maar dat kunstje gaat dan toch ten koste van dat dominante kenmerk dat mij als mens karakteriseert; dat mij tot mens maakt, of beter, tot mens verheft: mijn gevoeligheid voor anderen.
Mijn gevoeligheid is een ethische gevoeligheid: ik sta in voor de ander. Zo eenvoudig is dat, en tegelijk in de praktijk zo moeilijk en ingewikkeld. En die ethische raakbaarheid is niet zonder meer het mededogen. Want de gevoeligheid kan ik als heel lastig ervaren. Ik kies er immers niet voor. De gevoeligheid zet mij voor het blok, reden waarom ik haar kan ervaren als een ontkenning en daarom als een belediging van mijn autonomie. De ander kan dus meer zeggenschap over mij hebben dan mij lief is. Daarom kan die ander een hel zijn voor mij, die haat oproept. Een indringend obstakel dat ik pas van mij af kan schudden als het bovenop mij zit.
Zo gesteld ben ik, om met Marlène Dietrich te spreken, “von Kopf bis Fuss auf Liebe eingestellt“. Aangenomen althans dat verantwoordelijkheid de ‘harde term’ voor liefde is, en ik door de ander ‘verplicht word’, bevolen word, tot liefde. Bevolen: het klinkt onaangenaam, en het kan als heel onaangenaam ervaren worden. Maar dit bevelen is tegelijk een ‘wijden’ (het Franse werkwoord ‘ordonner’ heeft nog die dubbele betekenis). Ik bedoel: bevolen worden tot liefde is leren dat ik tot verantwoordelijkheid in staat ben. Precies die verantwoordelijkheid maakt en verheft mij tot mens.

De (haptonomische) relatie als asymmetrisch
Hierboven stelde ik al: mijn ervaring is gebonden aan het ik dat ik ben. Mijn ervaring van de verplichting jegens de ander is daarom een ik-ervaring. De ander ervaart waarschijnlijk helemaal niet dat hij mij verplicht. Hij dringt bij mij binnen zonder te kloppen maar is zich bij wijze van spreken van geen kwaad bewust. En dat terwijl bij mij het “kwaad” al aangericht is. Dit verschijnsel noemt Levinas asymmetrie: de ervaring van verplichting behoort onlosmakelijk en onomkeerbaar bij mij, als ik.
Concreet gezien bestaat er maar één ik, en dat ben ik. De rest van de mensheid bestaat uit niets dan anderen en nog eens anderen. In een wereld van verder alleen maar anderen ben ik de uitzondering. Uniek dus. Ik kan mij voorstellen dat die uitzonderlijkheid ook voor anderen geldt, want ik kan mij een ander voorstellen als ook een ik. Ik ervaar de ander echter onontkoombaar altijd als ander. Ik kan mij voorstellen dat ik voor anderen als allemaal ‘ikken’ de ander ben maar ik kan mij slechts onontkoombaar ervaren als een ik. Dit is de asymmetrie: ik, het enige (en daarom unieke) ik, alleen, voel mij verplicht jegens de ander, wat al hoorbaar is in het simpele ‘na u’, dat ik uitspreek als ik met een ander een deur nader. Ik voel mij verplicht. In eerste instantie ervaar ik dus het recht van de ander, zonder dat daarbij meteen mijn recht in het vizier is. Met deze asymmetrie is gezegd dat verantwoordelijkheid geen kwestie is van gelijk oversteken, geen handel. Geen handjeklap.
Ik geef twee alledaagse voorbeelden van de asymmetrische verplichting:

1.Ik loop in een gang en op enige afstand achter mij loopt een oude dame met stok. Haar kwetsbaarheid heeft mij in de ban. Ik meet met mijn ogen de afstand tussen ons beide, mij afvragend of ik de klapdeuren die ik nader open zal houden, omdat dicht laten klappen als onbeleefd kan overkomen. Ik trek een deur open en draai mij om, om de dame door te laten. Ik ben ik, als zodanig verplicht, zonder die verplichting spontaan te kunnen omkeren. Kortom, ik ervaar de vrouw als ander, dus als mij verplichtend. Zij heeft ondertussen als ander niet het gevoel dat ze mij verplicht. Integendeel, op het moment dat ik de klapdeur open houd gaat zij sneller lopen. Omdat zij zich vanuit haar eigen ik-ervaring verplicht voelt jegens mij, die voor haar de ander is. Terwijl ik niet het gevoel heb gehad, als zijnde ik, dat ik haar heb verplicht sneller te gaan lopen. Integendeel, op mijn beurt voel ik mij weer, vanuit mijn ik-positie, verantwoordelijk voor haar snelle lopen: “Doet u maar kalmaan, mevrouw.” Voor ik het weet heb ik een gebroken heup op mijn geweten.

Mijn ervaring: ik ben verplicht, zonder de vraag naar de omkering te stellen. Dat is de asymmetrie.

2.Ik zit met mensen aan tafel te lunchen. Ik neem een hap van mijn rijkelijk belegde boterham, juist op het moment dat iemand een vraag aan mij stelt. Gevolg: ik ga vlugger kauwen en doorslikken, ten koste van de smaak. Zie hier mijn directe geneigdheid het de ander naar de zin te maken (hier door een antwoord te geven), zonder mij af te vragen wat die ander in ruil daarvoor voor mij doet. Dat is de asymmetrie.

Het is mijn stellige overtuiging dat elke haptonomisch geschoolde die niet deze asymmetrie tot uitgangspunt neemt een slechte is. Eenvoudigweg omdat asymmetrisch handelen, dat is belangeloos handelen jegens de cliënt, een onmisbare vereiste is voor goede hulpverlening. Het honorarium dat daar tegenover staat doet aan die asymmetrische belangeloosheid niets af. Het is zelfs voorwaarde om de niet wederkerige verantwoordelijkheid voort te kunnen zetten.

Conclusie: de ethiek onder de ethiek
De mens is ten diepste een ethische gevoeligheid voor anderen. Ik ben het wezen dat ethisch geraakt kan worden door anderen. Buiten mijn bewuste keus om, voorafgaand aan mijn bewuste keus, ben ik in eerste instantie de sterke geneigdheid in te staan voor het welzijn van anderen. Een geneigdheid die ik daarna op het niveau van het bewuste kiezen, in tweede instantie dus, met voeten kan treden.
Ten diepste voel ik genegenheid voor de ander. Uit dit gegeven kunnen de normen worden afgeleid. De normen die aangeven wat concreet vereist is om de genegenheid in de praktijk te brengen. De normen als uitwerkingen van mijn basale ethische gevoeligheid. Tot die normen behoren ook de beroepsregels: een beroepsethiek. Mijns inziens is de haptonomische ethiek van Veldman eigenlijk een soort ‘beroeps’ethiek: een vervolg op, een afgeleide van, mijn basale oriëntatie op de andere mens. Een ‘beroeps’ethiek die er is ter wille van de concrete invulling van de relatie: de haptonomische relatie als activiteit.
De ‘fundamentele’ ethiek van Veldman wordt dus geschraagd door mijn mens zijn: ethische gevoeligheid voor de ander. Die laatste ethiek is de ethiek onder de ethiek: de relatie als passiviteit, voorafgaand aan de relatie als activiteit. De laatste ethiek is de ethiek die algemeen menselijk is, gekoppeld aan een ik, dat eventueel kan besluiten haptonomisch geschoolde te worden, of onderwijzer, of postbode, of verkoper van tweedehands auto’s. En in al die besluiten zijn menszijn meeneemt naar zijn beroep. En nogmaals: mocht iemand er in slagen zijn ethische gevoeligheid in de ban te doen, dan doet hij zijn menselijkheid in de ban. Dat is de weg naar geweld, een geweld dat door dit summiere artikel geenszins in zijn realiteit ontkend wordt.

--------------------------------------------------------------------------------

[1] Zie ook in de doctoraalscriptie Bevestigend aanraken van Mia F.W. van Luttervelt (1997) het hoofdstuk Haptonomie en ethiek. Daarin wordt een deel van mijn visie besproken
[2] De cursivering is van Veldman.
[3] Lees voor haptonomisch geschoolden: haptotherapeuten, c.q. haptonomisch werkende artsen, fysiotherapeuten, verpleegkundigen, verloskundigen etc.
[4] Amsterdam, 1997.
[5] Amsterdam, 1993.